
Jurisprudentie
BG1039
Datum uitspraak2008-04-26
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9800334/HE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9800334/HE
Statusgepubliceerd
Indicatie
Een vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding kan naar huidig recht worden toegewezen indien de benadeelde in zijn persoon is aangetast in de zin als bedoeld in art. 6: 106 BW. Onder het recht dat gold voor 1 januari 1992 en dat in casu van toepassing is, was dit niet anders.
De provincie heeft betwist dat [appellant] in zijn persoon is aangetast in bovenbedoelde zin (MvA in principaal appel 3.14, 3.15 en 3.20).
Omtrent die aantasting in zijn persoon heeft [appellant] het volgende gesteld:
a. [appellant] heeft levensvreugde gederfd omdat hij het opbouwen van een eigen bedrijf en het zijn van eigen baas de afgelopen tien jaar heeft moeten missen (CvR in reconventie d.d. 13 januari 1989, pag. 12) en de provincie hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld (MvG punt 16 in de eerdere appelprocedure onder rolnr. 853/90).
b. Terugblikkende over de vele sedert 1979 verstreken jaren blijkt dat het geschil het leven van [appellant], zijn echtgenote en ook in zekere mate de overige gezinsleden heeft vergald. Bij tijd en wijle heeft dat er toe geleid dat [appellant] zich wegens psychische klachten onder medische behandeling heeft moeten stellen. Deze lijdensweg dankt hij aan de provincie (pleitnotities d.d. 16 juni 1997, pag. 21).
c. [appellant] is inmiddels 63 jaar. Zijn arbeidzaam leven ligt achter hem. [appellant] kijkt met verbittering terug op het feit dat de jarenlang door de provincie opgevoerde reden - belangstelling gemeente Maarheeze - een drogreden blijkt te zijn geweest (akte d.d. 21 december 1999, pag. 4, tweede alinea).
d. In zijn antwoordakte d.d. 1 februari 2000 punt 3. specificeert [appellant] zijn standpunt in die zin dat "het geestelijk letsel juist is veroorzaakt door de hindernissen die de provincie heeft opgeworpen om zijn bouw- en exploitatieplannen te blokkeren, samen met andere feiten (de handelwijze van de provincie in zijn totale samenhang, de aan het procederen verbonden financiële risico's, zijn hoge leeftijd etc.)".
Uitspraak
typ. T.B./JZ
rolnr. C9800334/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
Vierde Kamer, van 26 april 2001,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding d.d. 17 maart 1998,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur mr. B.G.M. Heerkens;
tegen
DE PROVINCIE NOORD-BRABANT,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
procureur mr. G.C. Kooijman;
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te
's-Hertogenbosch gewezen vonnis d.d. 19 december 1997 tussen principaal appellant - [appellant] - als eiser in reconventie en principaal geïntimeerde - de provincie - als verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 88/0481)
Het hof verwijst dienaangaande naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande arrest van de Hoge Raad d.d. 24 maart 1995 waarvan de inhoud aan partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] een grief aangevoerd en vervolgens geconcludeerd tot vernietiging van onderdeel 5 van het beroepen vonnis en tot toewijzing van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens gederfde levensvreugde ter grootte van F 25.000,-, althans ter grootte van een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal bepalen.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de provincie de grief bestreden.
2.3. Voorts heeft de provincie tegen het vonnis d.d. 19 december 1997 incidenteel appel ingesteld, daarin een grief aangevoerd, producties overgelegd en vervolgens geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voorzover de rechtbank daarin in reconventie een plaatsopneming heeft bevolen in verband met de meer subsidiaire vorderingen sub III van [appellant] en tot afwijzing van deze vorderingen.
2.4. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] zijn meer subsidiaire vorderingen onder III ingetrokken en zich overigens gerefereerd aan het oordeel van het hof met het verzoek hem in de gegeven omstandigheden niet te veroordelen in de kosten van het incidenteel appel.
2.5. Elk van partijen heeft daarna ter rolle van 21 december 1999 zijn standpunt nader uiteengezet in een op schrift gestelde pleitnotitie. Vervolgens hebben partijen ter rolle van 1 februari 2000 schriftelijk gereageerd op elkaars pleitnotitie.
2.6. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
in principaal appel:
De grief van [appellant] komt er op neer dat de rechtbank zijn vordering in reconventie tot vergoeding van immateriële schade ten onrechte heeft afgewezen.
in incidenteel appel:
De grief van de provincie richt zich tegen de door de rechtbank in reconventie bevolen plaatsopneming.
4. De beoordeling
in principaal appel:
4.1. Voor wat betreft de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het hof naar punt 3.1. van het arrest van de Hoge Raad d.d. 24 maart 1995.
4.2. [appellant] vordert in reconventie een immateriële schadevergoeding van F 25.000,-. wegens gederfde levensvreugde.
4.2.1. De rechtbank heeft deze vordering in het beroepen vonnis afgewezen.
Daartoe overwoog de rechtbank in rov. 5.1., kort gezegd, het volgende:
a. Smartengeld kan worden toegekend bij (ernstige) aantasting van de persoon;
b. Het feit dat de provincie heeft geweigerd aan [appellant] het bouwperceel te leveren waarop hij op grond van de tweede overeenkomst aanspraak kon maken, kan moeilijk gezien worden als het aantasten van de persoon;
c. Vaststaat dat het geschil tussen partijen is uitgemond in een sedert 1978/1979 tot heden tussen hen voortslepende affaire, waarin de provincie zich vreemde manoeuvres heeft veroorloofd, bijv. het kort nadien weer herroepen van de toezeggingen van [persoon 1]. Echter [appellant] zelf heeft ook een groot aandeel gehad in het feit dat deze affaire zich zo lang heeft voortgesleept door onvoldoende voortvarend tegenmaatregelen te nemen. Daarom is er geen sprake van "een overwegend aan de provincie te wijten aantasting van de persoon van [appellant]" die de toekenning van smartengeld zou rechtvaardigen.
4.3. [appellant] komt tegen dit oordeel van de rechtbank op met het betoog dat in HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 rov. 3.8. is aanvaard dat toewijzing van een vordering tot immateriële schadevergoeding in beginsel toewijsbaar is indien zich omstandigheden hebben voorgedaan als in dat arrest door eisers waren gesteld. Soortgelijke omstandigheden hebben zich volgens [appellant] in dit geval voorgedaan. [appellant] heeft deze omstandigheden toegelicht onder de punten 7, 8 en 9 van de memorie van grieven.
4.4. Het hof overweegt als volgt.
4.4.1. Een vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding kan naar huidig recht worden toegewezen indien de benadeelde in zijn persoon is aangetast in de zin als bedoeld in art. 6: 106 BW. Onder het recht dat gold voor 1 januari 1992 en dat in casu van toepassing is, was dit niet anders.
4.4.2. De provincie heeft betwist dat [appellant] in zijn persoon is aangetast in bovenbedoelde zin (MvA in principaal appel 3.14, 3.15 en 3.20).
4.4.3. Omtrent die aantasting in zijn persoon heeft [appellant] het volgende gesteld:
a. [appellant] heeft levensvreugde gederfd omdat hij het opbouwen van een eigen bedrijf en het zijn van eigen baas de afgelopen tien jaar heeft moeten missen (CvR in reconventie d.d. 13 januari 1989, pag. 12) en de provincie hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld (MvG punt 16 in de eerdere appelprocedure onder rolnr. 853/90).
b. Terugblikkende over de vele sedert 1979 verstreken jaren blijkt dat het geschil het leven van [appellant], zijn echtgenote en ook in zekere mate de overige gezinsleden heeft vergald. Bij tijd en wijle heeft dat er toe geleid dat [appellant] zich wegens psychische klachten onder medische behandeling heeft moeten stellen. Deze lijdensweg dankt hij aan de provincie (pleitnotities d.d. 16 juni 1997, pag. 21).
c. [appellant] is inmiddels 63 jaar. Zijn arbeidzaam leven ligt achter hem. [appellant] kijkt met verbittering terug op het feit dat de jarenlang door de provincie opgevoerde reden - belangstelling gemeente Maarheeze - een drogreden blijkt te zijn geweest (akte d.d. 21 december 1999, pag. 4, tweede alinea).
d. In zijn antwoordakte d.d. 1 februari 2000 punt 3. specificeert [appellant] zijn standpunt in die zin dat "het geestelijk letsel juist is veroorzaakt door de hindernissen die de provincie heeft opgeworpen om zijn bouw- en exploitatieplannen te blokkeren, samen met andere feiten (de handelwijze van de provincie in zijn totale samenhang, de aan het procederen verbonden financiële risico's, zijn hoge leeftijd etc.)".
4.5. Uit deze stellingen van [appellant] kan het hof niet afleiden dat [appellant] door het onrechtmatig handelen van de provincie in zijn persoon is aangetast.
4.5.1. Het feit dat door het onrechtmatig handelen van de provincie [appellant] de mogelijkheid is ontnomen zijn voorgenomen plannen tot het opzetten van een champignonkwekerij annex potplantenteelt onder glas op het bouwperceel uit te voeren, terwijl het ontwikkelen van alternatieve plannen dienaangaande op een andere lokatie onder de gegeven omstandigheden geen reële optie was, kan slechts grond opleveren voor de conclusie dat [appellant] daardoor is aangetast in zijn persoon, indien tevens komt vast te staan dat [appellant] hierdoor psychisch is beschadigd, bijvoorbeeld in die zin dat [appellant] hierdoor geestelijk niet in staat is geweest zijn persoonlijke arbeidskracht zinvol op een andere wijze in te zetten ten behoeve van hemzelf en zijn gezinsleden. Een dergelijke psychische beschadiging is echter niet komen vast te staan.
De stelling van [appellant] dat hij als gevolg van de onderhavige affaire is verbitterd en zich bij tijd en wijle wegens psychische klachten onder medische behandeling heeft moeten stellen, is te algemeen om tot een dergelijke psychische beschadiging te concluderen. Bij gebreke van nadere concretisering en onderbouwing, kan daarom niet worden aangenomen dat [appellant] als gevolg van deze affaire in zijn persoon is aangetast.
4.5.2. De omstandigheid dat de provincie door haar onrechtmatig gedrag aan [appellant] de mogelijkheid heeft ontnomen een eigen familiebedrijf op te bouwen op het door de provincie op grond van de tweede overeenkomst te leveren bouwperceel en daarin zijn levensgeluk te vinden, brengt weliswaar mee dat [appellant] zijn arbeidzaam leven niet heeft kunnen inrichten op een wijze die hij zich bij het sluiten van de tweede overeenkomst had voorgesteld, maar dat gegeven vormt op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat [appellant] daardoor in zijn persoon is aangetast. Het hof neemt zonder meer aan dat [appellant] hierdoor levensvreugde heeft gederfd, doch ook het derven van levensvreugde levert in zijn algemeenheid onvoldoende grond op om te concluderen tot aantasting van de persoon.
4.5.3. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van smartengeld daarom terecht afgewezen. De grief van [appellant] kan geen doel treffen, zodat het beroepen vonnis op dit punt moet worden bekrachtigd.
in incidenteel appel:
4.6. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] zijn vorderingen in reconventie onder III-A en III-B ingetrokken. De door de rechtbank in verband met deze vorderingen bevolen plaatsopneming heeft daarmee zijn belang verloren, zodat de daartegen gerichte grief van de provincie slaagt en het vonnis op dit punt moet worden vernietigd.
Nu [appellant] zijn vorderingen in reconventie onder III niet handhaaft, kan het hof in reconventie einduitspraak doen voorzover de rechtbank dat nog niet heeft gedaan.
in principaal en incidenteel appel:
4.7. Aangezien de provincie in reconventie tot betaling van schadevergoeding wordt veroordeeld, heeft de provincie te gelden als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in reconventie, zodat het hof de provincie zal veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie.
4.8. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] te worden veroordeeld in de kosten van het onderhavige principaal en incidenteel appel. Het hof acht geen grond aanwezig in incidenteel appel een kostenveroordeling van [appellant] achterwege te laten. Nu [appellant] zijn meer subsidiaire vordering onder III niet aanstonds bij memorie van grieven in principaal appel heeft ingetrokken, heeft de provincie immers extra kosten gemaakt door incidenteel appel in te stellen, die anders achterwege hadden kunnen blijven.
4.9. [appellant] heeft in de memorie van grieven tevens gevorderd de provincie te veroordelen in de kosten van de eerdere procedures; daarmee doelt [appellant] kennelijk op de kosten van het eerdere geding in hoger beroep dat leidde tot het arrest van dit hof d.d. 27 september 1993.
4.9.1. De Hoge Raad heeft het eerdere arrest van dit hof d.d. 27 september 1993 (waaronder de daarin opgenomen kostenveroordeling van [appellant]) vernietigd bij zijn arrest d.d. 24 maart 1995. In zijn arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat hij het hoger beroep zelf af kan doen. De Hoge Raad heeft echter geen veroordeling uitgesproken terzake van de kosten van het destijds door [appellant] ingestelde hoger beroep.
4.9.2. Bij gebreke van een dergelijke veroordeling neemt het hof aan dat de Hoge Raad de kosten van dat hoger beroep heeft willen reserveren tot de einduitspraak in conventie en/of reconventie en dat het de bedoeling is geweest dat omtrent die kosten bij gelegenheid van de einduitspraak wordt beslist.
4.9.3. In zijn einduitspraak in conventie heeft de rechtbank geen beslissing omtrent deze kosten gegeven. Daarom zal het hof bij de onderhavige einduitspraak in reconventie omtrent die kosten beslissen. Nu de provincie in reconventie als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, dient de provincie te worden veroordeeld in deze kosten.
5. De uitspraak
Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het in reconventie gewezen vonnis d.d. 19 december 1997, voorzover de rechtbank daarin een plaatsopneming heeft bevolen;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
verstaat dat [appellant] de meer subsidiaire vorderingen sub III niet handhaaft;
bekrachtigt het in reconventie gewezen vonnis d.d. 19 december 1997 voor het overige;
veroordeelt de provincie in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van [appellant] gevallen, op nihil wegens griffierecht en F 4.260,- wegens salaris van de procureur;
veroordeelt de provincie in de proceskosten van het eerdere geding in hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van [appellant] gevallen, op F 346,25 wegens verschotten en F 4.200,- wegens salaris van de procureur;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het onderhavige geding in hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van de provincie gevallen, op F 590,- wegens griffierecht, F 3.400,- wegens salaris van de procureur in principaal appel en F 850,- wegens salaris van de procureur in incidenteel appel.
Aldus gewezen door de mrs. Bod, Huijbers-Koopman en Kranenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 2001.